azzeccare il bersaglio [colpire il bersaglio; anche fig.: indovinare] in de roos schieten

(ARMI) azzeccare un tiro [colpire, raggiungere l'obiettivo, tirare con precisione] raak schieten

(CAC.) (ZOOL.) azzeccare una lepre [colpire l'animale] een haas raken

azzeccarci [indovinare] het goed hebben//goed zitten

azzeccarci [avere successo] een goede slag slaan//een goede zet doen

azzeccare un colpo [portare a buon fine un furto] zijn slag slaan

azzeccare un colpo [raggiungere un obiettivo] een goede slag slaan

azzeccare una speculazione succes hebben met een speculatie

(FIG.) non azzeccarne (mai) una [non far mai nulla bene, non far mai niente di giusto] alles fout doen//nooit 's iets goed doen

azzeccare il momento (giusto)/(buono) [scegliere il momento giusto, adeguato] het goede/juiste moment uitkiezen

azzeccare la giornata (giusta) [indovinare la giusta giornata] de juiste dag uitkiezen

(GIOCO) azzeccare due numeri al lotto twee getallen van de lotto goed hebben

(SPORT) azzeccare il pronostico per una partita di calcio de uitslag van een voetbalwedstrijd raden

azzeccare la combinazione vincente de winnende combinatie raden

(COMP.) azzeccare la password [indovinare la parola d'ordine] hetwachtwoord goed hebben/raden

azzeccare una previsione [aver formulato correttamente un'ipotesi che viene confermata] een voorspelling goed hebben//iets goed voorspellen

azzeccare una risposta [indovinare la risposta] een antwoord goed hebben